Zestig jaar na de Tweede Wereldoorlog (2006) heeft F . Lentz zijn oorlogservaring verteld aan F.J. Wolf. Wolf heeft het verhaal opgeschreven. Toen is het enige jaren in de kast blijven liggen. Vorig jaar is het aangeboden aan de Stichting Harm Tiesing. Freek Lentz heeft gewoond in de Koesteeg in Borger. Zijn vader was dorsmachine-machinist. Vooraf heeft Lentz de volgende opmerkingen gemaakt: “Het is mogelijk dat er een datum of jaar aangegeven wordt wat niet helemaal klopt, maar na zestig jaar ben je wel het een en ander vergeten. Ook zal het voorkomen dat iemand zegt: “Dat kan toch niet,” wat ik best kan begrijpen, maar ik vertel het zoals ik het ervaren heb. In de oorlog ben je een ander mens en soms voel je je helemaal geen mens. Het jaar direct na de bevrijding kwam ik bij de Binnenlandse Strijdkrachten.”
Dit is het verhaal hoe ik de oorlog vanaf mei 1940 ben doorgekomen tot mei 1946.
Van de lagere school in Borger ben ik in 1938 naar de ambachtsschool (LTS) in Emmen gegaan. Dat was een hele verandering. Iedere morgen op de fiets achttien kilometer met een groepje van een man of zes en ’s middags weer terug. Om ongeveer half zes was ik weer thuis en dat twee jaar lang. Vanaf de school in maart 1940 ging ik werken bij mijn zwager in Nieuw-Buinen. Hij had daar een landbouwsmederij. Maandagmorgen stapte ik om half zeven, voor een tocht van ongeveer 10 km op de fiets. Zaterdagsmiddags ging ik om een uur of vier terug naar Borger, waar ik woonde. Vrije dagen bestonden toen nog niet. Het was een heel mooie tijd en de zomer stond voor de deur. Wat kon er mis gaan. Maar er ging heel veel mis, want op 10 mei brak de oorlog uit. ’s Morgens vroeg was het bij ons al bekend, want toen ging er al met een harde knal een brug de lucht in. Ik stond juist in de deuropening van de smederij en de deur klapte tegen mijn hand. Daar kreeg ik wel last van, maar ik kon gelukkig wel werken. Werk hadden we wel, maar daar kwam voorlopig niet zoveel van. Je zat de meeste tijd voor de radio. Dat duurde vijf dagen. Wij hadden niet zoveel last van de inval. Na vijf dagen kwam het werk weer op gang.
In de smederij kwamen de boeren weer voor reparatie aan hun landbouwmachines en de burgers met haarden enkachels en huishoudelijke artikelen, zoals waterketels en pannen, die lek waren. Na verloop van tijd kon je niet zo maar naar de winkel om nieuwe spullen te kopen, want dat was er gewoon nietmeer. In de smederij moest je maar wat uitvinden om de klanten tevreden te stellen. Zo maakten we van plaatwerk een verlengstuk tussen de kachel en de kachelpijp met een gat er boven in, zodat dit warm genoeg werd om een pan aardappels of groente op te zetten. De boeren verbouwden koolzaad. Daar maakten wij molens voor, zodat het koolzaad geperst kon worden. Dan had je weer olie voor bakken en braden. Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer beperkingen je kreeg. Alls werd duurder en veel kwam op de bon. Veel was er helemaal niet meer te koop of je moest het zwart kopen, maar daar was dan geen geld voor. Ik herinner me nog dat een pakje sigaretten van vijf en twintig cent in één keer naar zeven en dertig cent ging. Dat was voor die tijd een verhoging waar je van achterover viel. Dus moest je maar eentje minder roken. Ook waren er mensen, zoals wij die zelf tabaksplanten in de tuin hadden. Die werden gedroogd en verwerkt. Dan kon je even verder. Ook werden er bladeren van aardbeiplanten gebruikt. Naar de radio mocht je niet luisteren, die moest worden ingeleverd. In 1943 heb ik het toestel weggebracht naar toenmalig café Kroeze in Buinerveen. Onze buurman had een radiozaak en die wist nog wel een weg te vinden om toch nog in het bezit te komen van een radio. Dit mocht echter niet bekend worden. Zo konden we toch nog naar de Engelse zender luisteren. De radio werd verstopt. Je wist wanneer de Nederlandse uitzendingen waren. ’s Middags om één uur was er eennieuwsuitzending. Dan werd de radio voor de dag gehaald. Tenminste als er geen verkeerde mensen in de smederij waren. Dan ging het niet door. Was er ‘goed volk’ dan luisterden de klanten ook gewoon mee. Ik bleef dan in de smederij en als er dan een verdacht persoon binnen kwam sloeg ik op het aambeeld zodat het leek alsof ik alleen aan het werk was. Dan konden ze de radio snel verstoppen. Als het slecht weer was of vooral ’s winters kwamen veel boeren in de smederij om een praatje te maken of met iets wat hersteld moest worden. Ook kwamen er boeren met paarden die beslagenmoesten worden (van hoefijzers voorzien). Soms kwamen er klanten, zoals NSB’ers, die eigenlijk niet welkom waren. Maar je kon ze niet weigeren. Soms gingen de gesprekken tussen bepaalde klanten hard om hard. Op zo’n klein dorp wist je wel precies wie te vertrouwen was en wieniet. De paarden die beslagen moesten worden kwamen soms van heel ver. Dit kwam doordat opa naast de smederij woonde en heel veel van paardenkwaaltjes afwist. De oorlog duurde maar voort en de bommenwerpers verdwenen haast niet uit de lucht. Een angstige tijd met zoveel bommenwerpers boven je hoofd. ’s Nachts was het ergste. Te zag niks en dat geronk van de vliegtuigen ging maar door. Als ze dan overgevlogen waren, kon je even een tijdje slapen, maar niet lang want dan kwamen ze terug. Bij ons in de buurt is ook een zware bom naar beneden gekomen.
Ik ging vier avonden per week naar een vaktekenschool in Stadskanaal. Dit was een vijfjarige cursus, maar omdat ik naar de ambachtsschool geweest was, mocht ik meteen in de derde klas beginnen. Dit was in 1940 en ik kon er dan in 1943 klaar mee zijn. Daarna zou ik naar de school voor hoefbeslag in Utrecht. Dat ging echter niet door. Bij ons in de smederij kwam onze overbuurman, een boerenzoon die met zijn moeder en zuster op de boerderij woonde, vaak bij ons in de smederij een praatje maken. Ten tijde van de februaristaking in 1941 was deze buurman een voorman van de staking. In die periode werd bekend gemaakt dat er zaterdagavond een samenkomst aande Kerklaan in Nieuw-Buinen zou zijn. Dat was bij ons in de buurt. Normaal ging ik zaterdagsmiddags naar mijn ouders in Borger. Maar die avond ben ik gebleven tot dat de bijeenkomst afgelopen was. Op de bijeenkomst voerde de overbuurman het woord. Het was begrijpelijk dat hier ook NSB’ers bij aanwezig waren. Zij kwamen echter ergens anders vandaan, zemochten natuurlijk niet worden herkend. Wat hij allemaal gezegd heeft weet ik na zoveel jaar niet meer. Wat ik me nog vaag herinner was zoiets als ‘laat zoveel mogelijk merken dat zij niet de baas zijn’ of iets van die strekking. De bijeenkomst werd gesloten onder luid applaus en ik ben naar Borger gegaan, dan was ik tenminste zondags thuis. Die zondag zijn er enkele NSB’ers nog bij zwager ]an en zus Rika Klompsma geweest en vroegen waar ik was. Maar dat wisten zwager en zus niet. Dit werd mij later verteld en wat de bedoeling was, dat ze naar mij vroegen, dat weet ik niet. Het toeval wil dat ik die zondagmiddag aan de kant van de weg Borger naar Rolde stond en de beruchte auto van de SD zag aankomen. Iedereen kende die auto waarmee mensen, die gearresteerd waren, werden opgehaald. Bij het langsrijden van de auto zag ik datde buurman uit Nieuw-Buinen, de man van de staking, er in zat. We keken elkaar aan en het was alsof hij dacht: ”Woonjijhier?” Daarom ben ik waarschijnlijk de laatste die hem in leven heeft gezien. Dit vergeet je nooit weer. Maar het leven ging verder en de oorlog duurde voort. De smederij draaide door en je moest de klanten zoveelmogelijk tevredenstellen, wat soms heel moeilijkwas.De materialen waren schaars, daarom werd er veel van oude materialen gemaakt.
Oproep
Steeds meer mensen werden weggevoerd naarDuitslandom in deoorlogsindustrie te werken. Ook ik moest in 1943 verplicht naar Duitsland. Door de huisarts werd ik afgekeurd. Hij wilde mij helpen. Het mocht echter niet baten. Ik moest wel naar Duitsland en de huisarts mocht geen keuringen meer doen. Ik werd opgeroepen om me op 18 juni 1943 te melden om naar Hamburg te gaan. Daar voelde ik niet veel voor. Daar moest iets op gevonden worden. Om dit te ontlopen was de enige mogelijkheid om onder te duiken. Mijn vader was het er ook niet mee eens dat ik naar Duitsland ging. Mijn moeder was bang dat ik doodgeschoten zou worden, als ik niet ging. Voor juni 1943 moest er wel wat geregeld worden. Mijn vader regelde dat ik voorlopig naar Stadskanaal kon naarmijnopa en oma. Ik had een koffer laten maken bij de timmerman om kleren in te doen. In Gasselte moest ik in de trein stappen. We moesten een manier vinden om voor de mensen in het dorp te doen alsof ik naar de trein ging. Mijn vader was bij me. We gingen vroeger dan nodig. Ik reed metde koffer achter op de fiets, dan konden de mensen in het dorp, die mi jzagen,zeggen: “ Ikheb hem gezien, toenhijvertrok. “Een buurman die me zag, gaf me twee gulden mee om onderweg een glas bier te kunnen kopen.Maar later zouden ze er misschien achter komen dat ik ondergedoken was.
Stadskanaal
Zo kwamen we zonder problemen in Stadskanaal aan. Opa en opoe woonden in een dubbele woning, die niet zo groot was. Zij woonden in één gedeelte, het andere deel stond op dat moment leeg. Dat was gunstig voormij. Ik moest me wel verbergen, want de buurt mocht niet zien dat ik bij opa en opoe inwoonde. Overdag moest je grotendeels binnen zitten. Alleen was er buiten een paar vierkante meter tuin waar een schutting voor stond. Daar kon je met mooi weer nog even zitten. ‘s Avonds als het donker was, liep ik de tuin wel even in, want ze hadden een lange tuin. Maar je moest goed uitkijken, want er waren mensen die laat naar bed gingen. Tot op een zekere dag, na een week of zes, kwam de buurvrouw bij opa vertellen, dat ze wisten dat er bij hen een onderduiker was, want ze hadden me toch gezien. Opa maakte zich er niet zo druk om. Hij wist dat de buren te vertrouwen waren. Opoe was echter wel bang geworden. Ze dacht als de Duitsers je hier zien, nemen ze jou mee en wordt opa misschien wel doodgeschoten. Ik wilde toen liever niet blijven om hun angst aan te jagen. Mijn ouders werden op de hoogte gebracht en vonden goed dat ik thuis kwam.
Naar Borger
Zo moest ik proberen om naar Borger te komen en om me daar in huis te verstoppen. In de slaapkamer, onder het bed, werd een keldertje gemaakt waarin ik mij bij onraad kon verstoppen. Er lag een kokosmat onder het bed, die vast zat aan de luik van het keldertje, die als je de mat optilde meeging. Liet je het luikje zakken dan lag er zo te zien een mat onder het bed. Het keldertje was onzichtbaar, dit was allemaal in orde gemaakt voor ik thuis kwam. Maar om van stadskanaal bij opa en oma weg te komen was niet zo eenvoudig. Je mocht ’s nachts de straat niet op. Overdag kon je niet reizen dus het moest ‘s nachts gebeuren. Op een avond laat pakte ik de fiets om toch maar, na 20 km., ongezien in Borger te komen. Je moest wel eens risico nemen. Overal waar ik langs ging moest ik binnendoor, over bouwland en sloten en weilanden. Ik had de pech dat ik in een zware onweersbui terecht kwam. In paniek om weg te komen ben ik nog in prikkeldraad blijven hangen, de broekgescheurd,maar ja je moest verder. Omdat ik in de buurt van Nieuw-Buinen was en Borger nog een eind weg was, heb ik besloten om naar zwager Jan en zus Rika Klompsma te gaan. Doornat en onder de krassen kwam ik bij hen aan. Ik heb ze uit bed geklopt. Ik ben daar een paar dagen gebleven. Maar dat was weer moeilijk voor ze, want in de smederij kwamen allemaal klanten, ook NSB’ers. Het was daar de gewoonte, als je in de smederij moest zijn en er was niemand, dan liepen de mensen gewoon de kamer in om toch iemand te vinden. Dat was voor die tijd heel normaal, dus moest ik me maar weer verstoppen. Overdag zat ik op zolder en ’s avonds liep ik even in de tuin om een luchtje te scheppen. Na enkele dagen heb ik toch besloten om naar Borger te gaan. Mijn vader was bij me en die kon alles een beetje in de gaten houden.
Weer in Borger
Thuis zat ik meestal in de slaapkamer en af en toe in de woonkamer. Ik moest dan wel op de vloer zitten, want als je op een stoel zat, konden de mensen, die voor de ramen langs liepen, je zo zien zitten. Je zat maar wat te lezen of wat karweitjes te doen zoals aardappelenschillen en als er wat gebreid moest worden zoals sokken of truien dan moest je oude gebreide spullen uithalen om daar weer nieuwe van te breien. Maar dat deed moeder dan wel. Nieuwe kleren waren niet te koop of schaars. Veel mogelijkheden om naar buiten te gaan waren er niet. ‘s Morgens bleef ik langer in bed liggen anders was de dag zo lang. Op zekere dag kreeg ik een maagbloeding. Dan ben je zo ziek. Eigenlijk moest ik naar het ziekenhuis. Ik kon niet meer op mijn benen staan, dus lag ik de hele dag in bed. Steeds maar overgeven en diarree. Alles wat er uitkwam was roodbruin. Het duurde een hele dag voordat ik weer kon lopen.
Een vriend van mij, die gelijk met mij was ondergedoken, woonde tegenover ons. Hij was ook ondergedoken bij zijn ouders in huis. Op een zekere dag kwam er een tip dat we uit moesten kijken. Dat betekende dat we weg moesten. Gelukkig was ik weer opgeknapt. Er stond een boerenschuur buiten het dorp. Er was geen woongedeelte bij. Het stond wel een eindje van de weg af. In deze schuur werd ons, mijn vriend en ik, onderdak geboden. Mijn vader en de vader van mijn vriend bouwden in de schuur een kamer van strobalen. Die waren zo op elkaar gestapeld dat er binnen een ruimte, een soort kamer, was. De buitenkant zag er uit als een stapel strobalen. Een halve strobaal kon je uit de wand halen, zodat je naar binnen kon. Als je binnen was drukten we de halve baal weer in de wand en zodoende was er aan de buitenkant niets bijzonders te zien. Het eten werd ons gebracht, de ene keer door mijn vader en de andere keer door de vader van mijn vriend.Overdag gingen we wel achter de schuur zitten. Ook gingen we wel een wandeling maken door de korenvelden, die rondom waren. Hier konden we het wel een tijdje volhouden totdat het tijd werd om iets nieuws te zoeken. De vader van mijn vriend had een idee.
Tussen Rolde en Borger
Hij had het beheer over een villa die in het bos stond tussen Borger en Rolde. Dit was van een houthandel uit Veendam. De familie woonde er niet altijd. Het was een vakantiewoning, maar op dit moment stond het leeg en werd het ons ter beschikking gesteld. Na een tijdje zijn we toch maar weer naar onze eigen ouders teruggekeerd. Het was juli 1944. Op zekere dag hadden de buren van mijn vriend bezoek van mensen die Duitsgezind waren. Op een nacht werd mijn vriend opgepakt en is naar het concentratiekamp Amersfoort gebracht. Het werd gevaarlijk voor mij om thuis te blijven. Mijn broer die in de Noordoostpolder heeft gewerkt wist hoe het daar toe ging en hoe het één en ander geregeld moest worden. Het werd inderdaad geregeld dat ik er heen kon. Het probleem was, hoe kom ik daar. Er werd iets op gevonden. Eerst was het de bedoeling dat de politie mij daar naar toe zou brengen met motor en zijspan onder het mom van een arrestatie. Maar dat ging niet door. Daarna kwam het bericht dat het door de dierenarts zou gebeuren. Ik zou het hulpje van de dierenarts worden. De dag dat we zouden vertrekken stond ik al vroeg in de tuin van de dierenarts. De afspraak was dat we om vijf uur ’s morgens zouden vertrekken. Maar er was nog niemand wakker. Mijn vader was bij me en we rammelden aan de deur en gooiden steentjes boven tegen de ramen. Je kon ook niet te veel lawaai maken want dan werden de buren wakker. Eindelijk na een tijdje kwam er leven.
N.0.P.
Onderweg naar de Noordoostpolder was een risico dat je aangehouden en gecontroleerd werd. Maar wat dat betreft hadden wegeluk, zonder de nodige papieren voor mij, kwamen we in de polder aan. We gingen naar Ramspol, zoals afgesproken. Dat was het eerste barakkenkamp vanaf Kampen.Een verzameling barakken voor het personeel van de drooglegging van de polder, werd ‘kamp’ genoemd. Dit was Kamp Ramspol. Zo had je verschillende kampen verspreid over de polder, bijvoorbeeld Ens, Zwartsluis, Vollenhove, De Voorst, enzovoort. De papieren die je nodig had om hier te verblijven werden door kantoormensen in orde gemaakt. Er werd meteen gezegd dat je wel alle werkzaamheden moest verrichten, wat niet altijd het mooiste werk was, zoals bijvoorbeeld greppels graven. Dit was zwaar werk en daar was je niet aan gewend. Maar je kon je wel beperkt vrij bewegen als je maar in de polder bleef. Ook werden we te werk gesteld bij de boeren, die hulp nodig hadden. Wie geen onderduikers waren konden het weekend naar huis. Er waren veel onderduikers in de N.O.P. (Noordoostpolder). In de volksmond werd van de afkorting ‘Nederlandse Onderduikers Paradijs’ of ‘Niet Over Praten’ gemaakt. Ik hoorde later dat de dierenarts, die me gebracht had, jammergenoeg was doodgeschoten.
In september 1944 hadden we een eerste razzia. We werden gewaarschuwd. Met meerdere onderduikers heb ik toen een halve dag tussen het riet op een dikke steen in het water gezeten. De polder was pas ontgonnen daardoor groeide er veel riet, waar je je in kon verstoppen. Het was een angstige tijd. De bevrijders zaten al bij Arnhem en de bommenwerpers vlogen dag en nacht af en aan. Wat het eten betreft hadden we niets te klagen. Voordat je naar het werk ging kon je vanaf acht uur ’s morgens altijd pap uit de keuken halen en brood voor de hele dag.
‘s Avonds was de keuken weer open voor het halen van warm eten. De koks deden hun werk goed. Als kostgeld betaalde je één gulden tien per dag. ‘s Avonds kon je naar de kantine. Daar kwamen zo af en toe radioartiesten. De dag van 17 november 1944 begon als alle andere dagen. Je stond op, aankleden, pap eten en naar het werk, tenminste dat was de bedoeling. Maar de Duitsers hadden wat anders bedacht. Die morgen was om vier uur de polder al bezet door soldaten met zwaar geschut. Het waren Nederlandse en Duitse SS’ers. Ze hadden overal rekening mee gehouden. Ze waren in bezit van auto’s, motoren en keukenwagens, ambulances en kleine kanonnen en zelfs gevechtswagens. Het was een heel leger. Op het moment dat ze bij ons op het kamp kwamen stonden bij ons al mensen klaar om naar het werk te gaan, onder wie ik. Met veel lawaai en geschreeuw en schoten in de lucht en met waarschuwingen dat wanneer je probeerde om te vluchten, je zonder pardon doodgeschoten zou worden, stonden ze indruk te maken op ons. We werden gelast om ons kalm te houden. Alleen de fiets konden we meenemen. Zo gingen wij in colonne naar… ja waar heen, dat wisten we niet. De fietsen werden ons later afgenomen. Ik zag later één van de soldaten op mijn fiets rijden. Weg fiets.
Vollenhove
Het ging richting Vollenhove. Je hoefde niet proberen gekke dingen te doen of te vluchten want dan begonnen ze in de lucht te schieten. Onderweg kreeg ik een winterjas van iemand die aan de kant stond. De jas kwam heel goed van pas en ik heb er veel aan gehad. In Vollenhove aangekomen werden we naar een school gedreven. Dit was een verschrikking want je werd er ingeduwd als haringen in een ton. Zo moest je ook maar zorgen de nacht door te komen, liggen kon je niet, zoveel ruimte was er niet. Er waren twee wc’s, maar met zoveel mensen was de boel gauw verstopt en liep alles het halletje in, waar ook mensen moesten overnachten. De toiletten stroomden over en de urine dreef een paar centimeter dik de school uit. Na een nacht in Vollenhove te hebben doorgebracht moesten we de volgende dag in de rij staan en marcheren. We moesten weer verhuizen. De ss-bewakers hielden ons in het oog en maar commanderen en dreigen.
Meppel
In de namiddag kwamen we in Meppel aan, waar we werden opgesloten in één of ander groot gebouw. Er lag wel stro op de vloer. Daar konden we op gaan zitten en moesten we op slapen. Je had meer ruimte dan in Vollenhove. Daar zijn we een paar dagen geweest met nog steeds dezelfde bewakers. Het Rode Kruis kwam ons brood brengen en kon je een beetje bijkomen. Met de mensen van het Rode Kruis zijn er een aantal van ons ontsnapt doordat ze een pet of een armband kregen en zodoende konden vluchten, zogenaamd als leden van de hulpdienst. Er was een brede gang tussen het gebouw waar wij waren en het naastgelegen gebouw, dat uitliep op een smalle gang. Waar we dan uitkwamen wisten we niet maar dat er een straat achterlangs liep hadden we al uitgezocht. Een aantal mensen vluchtte langs deze weg. We waren met een groepje van vijf man en wilden ook proberen om weg te komen. Het gangetje was smal dus je moest achter elkaar lopen. Het liep niet zoals we gedacht hadden. Een bewaker liep ons achterna. Hij was gewapend en riep ons terug. Dat was schrikken. Hij waarschuwde ons dat hij ons eigenlijk dood moest schieten maar dat deed hij niet. Maar hij waarschuwde ons dat vanmiddag de Hollandse SS komt en die schiet wel. We durfden toen niet meer. Het werd toegestaan dat er bezoek kwam. Familieleden of mensen uit de buurt brachten eten en kleren. Mijn vader en broer Teun zijn er ook geweest, maar toen waren we al weer weg. We gingen namelijk verder naar het station. We waren bang dat we naar Duitsland vervoerd zouden worden. We moesten heel lang op de trein wachten. Het was van alle kanten een slechte dag bovendien regende het erg. Normaal is het zo dat je dan in de wachtkamer kunt wachten maar dat lukte niet met zoveel mensen. Toen de trein kwam, moest je maar afwachten hoe en waar je terecht kwam en in de hoop dat je eindelijk kon zitten. We kwamen echter met, ik weet niet hoeveel, in een dichte veewagen zonder ramen. Zitten kon je niet. Je werd de wagon ingeduwd. Twee schuifdeuren werden dichtgesmeten en daar stond je dan, niet wetende wat er verder gebeurde. Je moest onderweg je behoefte doen. De één had een krant bij zich, de ander een broodtrommel en verder moest je het zelf maar uitzoeken.Je kunt nagaan wat voor troep het werd in de wagon. Door kiertjes in de wagon konden we waarnemen dat de reis vanaf Meppel via Assen, Groningen, Nieuwe-Schans naar Lingen ging.Dereis duurde zestien uur tenminste dat werd verteld door iemand met een horloge.
Wachendorf
In Lingen werden we verdeeld in groepen van zo’n vijftien tot twintig man. Wij gingen naar Wachendorf en werden ondergebracht in een boerderij. Langs de weg vonden we aardappelen, die waarschijnlijk van een boerenwagen waren gevallen. We hebben ze meegenomen en in de boerderij op de kachel gelegd en opgegeten. Als je weinig te eten krijgt is alles lekker. De bommenwerpers vlogen dagelijks boven je om Duitse steden te bombarderen.
Heel angstig
We sliepen in een koestal waar stro aanwezig was. Je werd echter wakker gehouden door de vele luizen. Voor je ging slapen ging je eerst op luizenjacht. We maakten er een wedstrijd van wie de meeste kon vangen. De w.c., een gat in de grond met een paal er voor en twee staanders waar de paal op rustte, was buiten. Het werk dat we moesten doen was het graven van loopgraven en tankvallen. Loopgraven waren gangen waar soldaten doork onden lopen om niet gezien te worden. Tankvallen waren breder en dieper waar tanks ongezien door konden rijden. Het was een hele afstand die je moest lopen om op het werk te komen. Zeker wel een uur. Dan had je de gehele dag zwaar werk verricht en dan na de middag weer hetzelfde eind terug. Even gaan zitten was er niet bij, er werd steeds op je gelet. De afspraak was dat we vijf gulden plus twee sigaretten zouden krijgen, maar hier hebben we niks van gezien. ’s Middags kregen we een kommetje soep, dat was dan dunne troep met hier en daar een blokje aardappel, met stukjes kool of koolraap of de aardappelschillen. Er kwam dan een man met een tractor met aanhanger met de gamellen er op. Er was een bewaker bij die had meegevochten in Rusland en was daar gewond geraakt en liep daardoor mank. Hij zorgde er voor dat niemand met zijn vingers in de gamellen kwam om een extraatje te krijgen. Een ferme tik met een stok was het antwoord van de bewaker. Het waren lange dagen. Als je ‘s avonds op de boerderij kwam kreeg je brood met een stukje worst. “Honger maakt rauwe bonen zoet,” is een oud gezegde. Het brood dat je kreeg deelde je meteen in vieren. De helft was voor de volgende morgen.Soms kregen we van de boer een emmertje aardappelen. Die gingen we dan schillen en koken en daarna stampen. Last kreeg je er niet van. Het was niet vet want het werd gestampt in het water waarin gekookt was, je kon er wel weer een tijdje tegen. De kleren die je aan had moest je de volgende dag ook weer aan. Ze werden zo af en toe even door een emmer water geslagen. Naar en van het werk werd er toch wel gezongen vooral met sinterklaas of kerst. Dit was dan het enige normale wat er bij was. Met kerst zouden we twee sigaretten krijgen, maar dat ging toch weer niet door. In maart moesten we weg. We gingen naar het noorden. En weer was het lopen. We overnachtten ergens op een vliegveld. Op het vliegveld liep een Engelse piloot rond die gevangen was genomen, nadat zijn vliegtuig naar beneden was gehaald. We hebben met handen en voeten, wij verstonden geen Engels, nog met hem gepraat. Hij was ook niet op de hoogte of de bevrijding aanstaande was. De volgende dag gingen we weer verder en uiteindelijk kwamen we in Nieuwe-Schans terecht. Toen kwam er toch wel een gevoel over ons: “We gaan naar Nederland, hoera.” Na een lange tijd gewacht te hebben, we konden de grenspaal aanraken, kwam het bericht dat we weer naar Duitsland moesten.
Kamp Esterwegen
Na veel gesjouw kwamen we uiteindelijk in het concentratiekamp Esterwegen terecht. Als je daar binnengedreven wordt, krijg je het gevoel dat het binnenkort met je gebeurd is. Je werd opgesloten en dat is een ervaring, die me altijd bij gebleven is. Een brede poort in een muur van plusminus twee meter hoog met daarop stroomdraden.Op de muur waren wachthokjes waarin bewakers, die dan alles konden overzien, zaten. Binnen die muur was eerst een ruimte van ongeveer twee meter en daarnaast weer een soort lantaarnpalen, voorzien van stroomdraden. Daar onder lagen rollen prikkeldraad. Toen we het kamp nog verder in gingen, zagen we een groot plein met daarom heen barakken. Op het plein zagen we een groepje gevangenen met daar omheen bewakers. Er was iemand die in het midden van de groep op de grond lag en hij werd van alle kanten geschopt door de gevangenen, in opdracht van de bewakers. We werden een barak ingedreven.Daarwas het een troep om niet te geloven. Het stonk en de kakkerlakken kwamen je al tegemoet. Zelf zat je al onder de luizen en dit kon er ook nog wel bij. Je was machteloos en voelde je als eenonschuldig wezen dat werd behandeld als de grootste boef of schurk. In de barak stonden veel dubbele ledikanten, twee boven elkaar. De bodem was bedekt met planken. Daar moest je op gaan slapen zonder matras of dekens. Een kussen had je ook niet maar doordat we klompen met een bovenstuk van een soort linnen, hadden gekregen, werd die als kussen gebruikt. Tot op een morgen werden we met veel geschreeuw en veel dreiging wakker gemaakt. We hoorden dat niet ver van ons geschoten werd. Dat klonk ons als muziek in de oren want we wisten dat de bevrijders in aantocht waren. We moesten proberen ze tegemoet te gaan. De bewakers waren erg zenuwachtig. Toen we buiten kwamen, waren er niet zoveel mensen meer in het kamp, de meesten waren vertrokken. Wij waren misschien als laatsten wakker gemaakt. Er werd ons bevolen om het kamp links af te verlaten, maar het schieten kwam van rechts. Linksaf betekende dat je verder Duitsland in ging. Rechtsaf betekende de bevrijders tegemoet. Dat laatste overwogen we. Het schieten moest je maar voor lief nemen. We keken nog eens goed rond of we nog bewakers zagen, maar die dachten waarschijnlijk ook om gauw de biezen pakken en weg wezen. We waren met een groepje van vijf man en probeerden bij de bevrijders te komen. Maar het liep niet zo gesmeerd als we verwacht hadden. We waren al een hele tijd onderweg. Eten hadden we nog niet gehad dus we probeerden wat eten op te scharrelen. Maar dat gelukte niet zo best. Veelal zaten de huisdeuren op slot, men wilde ons waarschijnlijk niet binnen hebben. Dan maar weer verder lopen. We waren al een heel eind verder op een zandweg langs debosrand toen er plotseling twee Duitse soldaten met geweer in de aanslag uit het bos kwamen. De afstand tussen ons en de soldaten was ongeveer vijf en twintig tot dertig meter. Wat je dan plotseling ziet, daarvan schrik je behoorlijk. Loop je weg dan was er kans om beschoten te worden. Veel tijd om te denken hadden we niet, dus maar doorlopen en risico nemen. Gelukkig werd er niet geschoten. Toenwe bij hen waren vroegen ze waar wij vandaan kwamen. We antwoorden: “Uit het Kamp Esterwegen.” Dat kenden ze wel en waar wij naar toe wilden? We wilden naar Nederland. Tot grote opluchting wezen ze ons de weg. We moesten daar en daar langs lopen en niet daarheen want dan loop je naar de grens en die kan je niet over want daar wordt nog volop gevochten. Bedankt en op goed geluk maar verder. Het was laat in de middag of vroeg in de avond, dat weet ik niet meer precies, toen liepen we de bevrijders tegemoet en als je dat meemaakt, na enkele jaren onderduiken, en opgesloten te zijn, dan is dat met geen pen te beschrijven. Het waren Engelsen of Canadezen. We kregen brood, chocolade, sigaretten en we waren dolblij. Zo langzamerhand werd het ook tijd om een slaapplaats te zoeken. Er was een boerenschuur waar we konden overnachten. De volgende morgen weer verder. Je moest vaak informeren waar je langs kon. We gingen steeds verder naar het zuiden tot dat ons bevrijders met een vrachtwagen tegemoetkwamen. Ze hoorden wel dat wij Nederlanders waren. Wij mochten achter in auto zitten. Ze vroegen of we al gegeten hadden. Dat was niet het geval. De eerste de beste boerderij die zij zagen stond een eind van de weg af. Ze draaiden de laan op en klopten bij de boer aan de deur. Ze spraken even met de boer en toen werden we gewenkt om te komen. Een omaatje had al begrepen wat de bedoeling was. Ze zette een grote schaal met brood op de tafel met melk en koffie en karnemelk. Zoiets vergeet je nooit weer. We hebben er een poos gezeten en eindelijk gingen we weer verder. We konden verder meerijden en kwamen tenslotte in zevenaar terecht. Daar werden we bespoten met DDT-poeder tegen de luizen. We hebben daar overnacht en de volgende dag zijn we uit elkaar, we waren nog steeds met vijf man, gegaan. Ik moest naar het noorden en de anderen richting Rotterdam. Na afscheid te hebben genomen, scheidden onze wegen zich. Ik moest dus richting Borger. Dat was nog een heel eind. Hoofdzakelijk moest ik lopen, soms kon ik met een militaire wagen een eindje meerijden. Onderweg maar weer zien of ik iets te eten kon krijgen, maar dat viel niet mee. Soms kwam je bij eenhuis, waar je zag dat ze thuis waren, maar ze deden niet open. Onderweg was er veel kapotgeschoten. Wegen en bruggen waren soms onbegaanbaar en dan moest je weer ‘omlopen’. Wat mij vooral is bijgebleven van de reis dat ik in Coevorden op een bed heb geslapen, wat in een lange tijd niet gebeurd was. De mensen waren zo goed voor me. Dat was een hele ervaring voor me. Het ergste vond ik dat ik vaak het verhaal moest vertellen van hoe en wat er gebeurd was. De volgende morgen na in Coevorden geslapen te hebben ging het weer verder nog 30 kilometer naar Borger. ’s Avonds kwam ik daar aan, het was al donker. Gelukkig weer thuis. Mijn ouders hadden op de een of andere manier al gehoord dat ik op terugtocht was naar huis.
Binnenlandse Strijdkrachten
Borger was ongeveer een week bevrijd, maar in het noorden richting Groningen werd nog gevochten. Voor het eerst na ruim vijf maanden kon ik vanaf 17 november schone kleren aan doen en was ik weer vrij. Het lopen ging een paar weken heel moeilijk. Mijn voeten waren na de lange voetreis ‘stukgelopen’. Ik kreeg een baan bij de Binnenlandse Strijdkrachten. Ik moest gevangen landverraders bewaken, die opgebracht waren in de sporthal in Borger. Ook hadden we controle op het verkeer dat door het dorp ging. Daarna werd ik bij de groep in Egmond aan zee ingedeeld. Dit was een mooi dorp. De bunkers lagen in de duinen enaan zee. We hadden als kamer en slaapkamer ook bunkers, die waren hier apart gebouwd door de Duitsers als verdediging. Je had gewoon dienst net als in een kazerne. Er moest dag en nacht bewaakt worden. Er was veel contact met de dorpsbewoners. Zondagsmorgens gingen we het dorp in. Dan wachtten we bij de kerk op de Egmondse vrienden en gingen naar het café. Dat was dan even een versnapering drinken en dan de bunker weer in. Ook kon het gebeuren dat je nachtdienst had. Zondagsavonds was er dansen in een grote zaal, die dan vol was van mensen uit omliggende dorpen. Om de veertien dagen gingen we naar huis als je geen dienst had. Er was een auto beschikbaar om ons naar bijvoorbeeld Alkmaar te brengen We werden als we naar huis gingen naar het station in Alkmaar gebracht. Tot mei 1946 ging het zo door, daarna zwaaiden we af. Het jaar zat er op en daarna weer de smederij in. Het gewone leven ging weer door. Dit was mijn ervaring van de oorlog waar je veel van vergeten bent maar nog meer wat je nooit meer vergeet.
Mijn verhaal is in de computergezet door F.J. Wolf.
0 reacties