Mijn vader, timmerman-aannemer Hendrik Eising geboren 19 april 1883, trouwde op 1 november met zijn overbuurmeisje Geertien Klaassens. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren Jan op 10 aug 1922 en Klaas op 06 mei 1925 (hij overleed in mei 1927 aan de Spaanse griep samen met zijn moeder Geertie). Na het overlijden van Geertie hertrouwde mijn vader op 9 sept. 1930 met Lammichje Grit (25 febr. 1897). Zij was al de moeder van een zoon Roelof (31 jan. 1919) en daar kwam ik op 31 october 1936 bij. Halfbroer Roelof heeft nooit bij ons in gewoond, want hij moest bij ‘”ootie“ in Westdorp blijven.
Onze timmerschuur staat nog steeds pal aan de weg naar het hunebed, even ten zuiden daarvan staat mijn geboortehuis, adres toen A141, nu Hunebedstraat 18. Aan postcode deden wij nog niet. Halverwege achter ons huis en de woningen tegenover het hunebed woonden Geert Talens en Ann. In een boerderijtje met een grote oude houten schuur. Inmiddels jaren terug vervangen door een moderne woning.
De eerste Zwerfsteen van dit jaar is nagenoeg helemaal gewijd aan de bevrijding. Heel herkenbaar voor mij. Toen de oorlog uitbrak moest ik dus in oktober nog vier jaar worden. Bij de bevrijding was ik dus negen. Ik heb bepaalde dingen bewust op kinderlijk niveau mee gemaakt. Wat interessant is in dit verhaal is de “code” die mijn moeder er bij ons vroegtijdig stevig heeft ingewreven, vrij snel nadat de oorlog uitbrak. Eén hand voor de mond één voor de ogen. Dit ter voorkoming als er iets “bijzonders” plaats vond of gezegd werd. Dan wisten wij voldoende: Mondje en ogen dicht. Maar meestal werd ik naar buurvrouw gestuurd.
Onze buren waren Flip en Vrouk Dalsheim met hun kinderen Lina, Coba, Herman en Bé. Ik werd daar ook vaak opgevangen. En dan deed ik spelletje met Bé en Herman. Ook gingen wij vaak naar de hunebedden. Als jongetje van vijf leerden de buurjongens ons over de stenen springen. Met Lina ging ik ‘scheuveln leer’n’ op Mendels tip. Ik mis ze eigenlijk nog altijd.
Daarnaast woonde slager David Stern met zijn gezin. (Nu ‘de Pottekijker’)
Ik heb tot op de dag van vandaag nog altijd wel een moment dat ik terug denk, dat ze van huis gehaald werden, midden in de nacht. De volgende morgen zei mijn moeder: “ze hebt de jeud’n gisteravond niet terug laten gaon hen hoes, ze bint allemaol vot”.
De volgende dag kregen wij ook bezoek van enkele foute dorpsgenoten. Wat bleek: Flip Dalsheim was veekoopman en zag de toekomst toen al somber in. Daarom bracht hij elke avond zijn handelsgeld bij ons en haalde het weer op als hij de boer op ging. Een verder verloop van vorenstaande weet ik niet, wel dat mijn vader ’s middags weer thuis was. Ook om dezelfde redenen heeft Lina Dalsheim weleens bij ons geslapen. Coba sliep nog weer ergens anders, hoelang dit geduurd heeft, weet ik niet meer.
Dan had je nog de verschrikkelijke razzia’s, iets waar mijn halfbroer Jan erg veel last van had. Samen met Roelf Tingen, Albert Wolf, Egbert Eggens en nog een paar andere jonge mannen gingen ze zich dan verschuilen, om maar de zogenaamde TOT of tewerkstelling in Duitsland te ontlopen. Dit deden ze bij ons in de schuur, of in de oude schuur van achterburen Talens. De oude schuur stortte bijna in, maar de mannen hadden er toch een schuilplaats in gemaakt. Ook bij ons in huis in het vak hadden ze een grote kist gemaakt met baggelturf er om heen gevlijt en bereikbaar door een verdekte schuifdeur in ons achterhuis. Deden ze deze deur open dan keken ze tegen hooi aan, maar in werkelijkheid was dit een tweede toegangs deur naar de schuilhut bekleed met hooi. Ook waren er op diverse plekken in de oude vrijstaande schuren fietsen en radio’s verstopt. In de schuur van achterbuurman Geert Thalens waren o.a. de fietswielen ingegraven. De frames ervan hingen in de timmerschuur, de zadel en wielen in een andere. Wie niet sterk is moet slim zijn. Na de bevrijding mocht ik tijdens de ontmanteling alles meemaken.
Zo was er ook nog de houten schuur van Evert Eising aan de Ambachtsstraat (er staat nu een woonhuis aan de zuidkant van de Pottekijker). Hier gebeurde ook van alles. Ook stonden er vrij veel hokken met konijnen. Naast deze schuur woonde de fam. Van Wees, met dochter Tinie. Tinie was verliefd op de smidsknecht van smid Zomers: Dolf Hoving. Ook een verzetsman van top tot teen. In mijn beleving was die beheerder van de oude schuur. Hij is later politieman geworden.
Wat ze mij ook nooit wilden vertellen was, wat er in de melkbussen zat, die bij ons in de tuin en bij Geert Talens in de schuur ingegraven waren. En wat zat er in de tas die Geert Talens regelmatig ’s avonds in de put liet zakken? “O, dan moei een aander keer moar eev’n weer vroag’n”, daarmee werden wij weggestuurd toen ze opgegraven werden. Waren het sieraden, was het geld? Ik ben er nooit achter gekomen.
Ook een apart verhaal is de paardenvordering. Zo moest het paard van melkboer Jan Tingen ook mee. Jan haalde twee keer per dag de melkbussen bij de boeren op. Het paard liep altijd te grazen in Mendels tip, het weiland in de tip van Hunebedstraat-Bronnegerstraat-Molenplaatsweg. Maar het paard was een kreng en beet en dacht er dus duidelijk anders over en kwam met ‘de bek los’ op de Duitsers af. Mijn vader vertelde weleens dat hij nog nooit een mof zo snel over het hek had zien springen. Het was trouwens wel een slim paard want hij kon tellen, als er bijvoorbeeld bij een boerderij 6 bussen aan de kant van de straat stonden dan telde hij de 6 tikken en liep dan langzamer. Om dan de pas er weer in te zetten naar de volgende rij bussen.
Na het vertrek van de joodse mensen zijn de huizen naast ons bewoond geworden door de fam. Bertus Eising aan onze kant van het huis van Dalsheim en Bouke Visser aan de andere kant. In de slagerij van Stern kwam het jonge paar Stel wonen, ook verzetsmensen (zie vorige zwerfsteen) en in het slagerijgedeelte hiervan ging Jan Alkema biggen, varkens, etc. slachten. Dit kan ik mij als jongetje van 8 /9 jaar nog goed herinneren. Hoe gek waren wij wel niet op een ‘zwienebloas’. Konden we weer voetballen met elkaar.
Ook is er bij mij nog wazig iets bekend met een Dodge luxe auto met rode kruizen er op. Die kwam op gezette tijden uit Bolnes (Rotterdam) naar hier om o.a. vlees, bietenstroop en graan op te halen. De auto werd dan snel ergens onderdak gezet en bij duisternis volgeladen. Als de auto kwam moesten wij meerdere keren met gele bussen naar het winkeltje van Job Ebbing stroop ophalen, samen met Joop Weber onze evacuee. Dit winkeltje was op de hoek van de Hunebedstraat en Lemmerstraat (vroeger Kikkersteeg genaamd) gevestigd. De bussen werden snel gevuld uit een vat en Job vroeg dan: “hij‘j ok geld bij je?” “Ja, Job ligt under in ’t bussie”. Job met vingers en een vork aan ’t graaien en ja hoor, klaar. Deksel er op en wij naar huis. ‘t Kon allemaal, voor hongerend Bolnes. De auto schijnt onderweg maar heel weinig gecontroleerd te zijn, hoorde ik na de bevrijding, van mijn ouders.
Wat mij nooit duidelijk is geworden en misschien zijn er onder de lezers nog mensen die hier een antwoord op kunnen geven: Wat zat er in een soort akte-tas die men iedere keer bij onze achterbuurman Geert Thalens in de put liet zakken (misschien distributie bonnen?). Ook hier werd na de bevrijding over gezwegen.
De evacuees kwamen begin nov. 1944. Wij waren bij de eerste groep en bij ons kwam Joop Weber uit Bolnes. Ze waren in ons geval afkomstig van een kerkgenootschap uit Bolnes/IJsselmonde. De fam. Weber had twee dochters en twee zoons. Joop was iets ouder dan ik. Hij kwam ondervoed bij ons binnen, moest aansterken, maar kon dat niet, zo’n heimwee had hij. Toen zijn broer Henk ook een tijdje bij ons kwam wonen ging het veel beter. Op 19 mei 1945 vertrok er een gezond levenslustig jongetje naar Bolnes. Mijn ouders hebben daarna nog enkele keren een poging gedaan om contact te krijgen, want Joop was inmiddels ’erg in mijn leven was gekomen’ en ik miste hem erg. Maar we hebben er nooit meer wat van gehoord. Anderen hadden betere ervaringen, soms bleven er nog jarenlang plezierige contacten.
En toen kwam de bevrijding. Uren hebben we in de kelder gezeten. Heel veel pannen vielen van ons dak af en twee ramen gingen stuk. Dit alles omdat de Buinerbrug werd opgeblazen. Toen de bevrijding een feit was, hing mijn tante Lina drie dekens op de drooglijn: rood, wit en blauw. Een andere buurvrouw hing er vervolgens een oranje trui in het midden overheen. Op een bepaald moment stonden wij met een groep aan de kant van de straat. Daar kwam een militaire jeep aangereden en ze gingen spontaan repen chocolade uitdelen. Wij waren vol verbazing, kan ik mij nog goed herinneren. De bevrijding was ook een bevrijding om er wat over te vertellen. Dat werd dus ook uitbundig gedaan.
Gedeeltes van bovenstaand verhaal heb ik ook van mijn familie, buren en op school, etc. gehoord. Toen pas werden mij heel wat dingen duidelijk.
0 reacties