Mobilisatie militairen in Borger
Eind 1939/voorjaar1940 was in Borger een detachement militairen gelegerd. De twee officieren, de 1e luitenant Kooi en de Kapitein Suk waren gehuisvest in Hotel Bieze, terwijl de onderofficieren ingekwartierd waren bij burgers. Ergens op een stuk bouwland, dicht bij het kanaal was een barak gebouwd, waarin korporaals en manschappen waren gelegerd. Een ander deel van de manschappen was gelegerd in een deel van het huis van Sibering aan de Eeserstraat. Dit detachement moest de sluis de brug over het Kanaal Buinen-Schoonoord bewaken en verdedigen.
In de buurt van de sluis was een kazemat gebouwd. Dat is een bouwsel van zware, betonnen muren met een ingang en enkele schietgaten; in dit geval waren die gericht op het oosten en het zuiden. Deze kazemat was 24 uur per dag bezet, evenals de brug, door een aantal militairen. Tussen Ees en Borger was een wegversperring gebouwd, zodanig dat tussen de versperringen een auto of wagen stapvoets door kon rijden. In geval van een aanval kon die doorgang eenvoudig worden gesloten. Later zou blijken dat die versperring geen enkel nut heeft had.
10 mei 1940
Op die dag werden wij wakker door een enorme knal. Op dat moment wisten mijn ouders dat het oorlog was, want de militairen hadden de brug opgeblazen. Verder gebeurde er niet veel. Later op de dag, in de middag gingen wij bij de brug kijken en toen bleek ons dat er al Duitse militairen bij de sluis waren. Die hadden een uitvoerder van een wegenbouwmaatschappij, die voor werkzaamheden tijdelijk in Borger woonde, opdracht gegeven een noodbrug aan te leggen over de sluis. De eerste tijd merkten we maar weinig van de oorlog.
Wat gebeurde er allemaal tussen 10 mei en 12 april 1945
Zij gaven hun leven:
Rendert de Poel en Jans Diemer, beiden lid van een ondergrondse organisatie, werden op dezelfde dag geëxecuteerd in de omgeving van Assen.
“Boemel”, Roelof Oosting uit Westdorp, werd door de Landmacht vermoord in de buurt van Zeyen.
Geert Geertsema, dierenarts, werd wegens ondergrondse activiteiten gevangen gezet. Uit officiële berichten is later gebleken dat hij op 29 april 1945 is overleden aan boord van S.S. Cap Arcona in de haven van Neustadt.
.Hendrik Meyeringh, gemeente architect, werd vanuit de gevangenis te Assen, waar hij wegens verzetswerk was gedetineerd, als gijzelaar bij Woeste Hoeve op de Veluwe geëxecuteerd voor een moord aanslag op een hoge Duitse officier.
Rosien kwam om het leven toen hij in de haven van Lemmer werkte. Er lag een niet ontplofte bom. Enkele nieuwsgierigen wilden de bom van dichterbij kijken, doch toen ontplofte de bom alsnog. Zijn vrouw Stien bleef achter met 6 kinderen.
Jan Trip uit Nieuw-Buinen was aan het eind van de oorlog te vroeg met een bevrijdingstoespraak. Hij werd door een Landwachter verraden en dat werd zijn dood.
Bijna de gehele joodse gemeenschap van Borger kwam om het leven in concentratiekampen in Duitsland. Dit onderwerp is al eerder in “Dikke verhalen”behandeld.
Verzetswerk
Een aantal inwoners deed aan verzetswerk. Meestal hand- en spandiensten, van koeriersdiensten tot grotere zaken. Koeriersdiensten bestonden uit het bezorgen van bonkaarten, verboden drukwerken met het laatste nieuws, opdrachten voor verzetsstrijders enz. Dit gebeurde altijd per fiets en vaak door jonge meisjes. Dit omdat de bezetter jonge meisjes niet gauw verdacht vond.
Het grote verzetswerk werd door speciale mensen gedaan, die ook een groot risico aandurfden, zoals Diemer, de Poel, Oosting, Geertsema, Meijeringh en anderen. Deze mensen waren natuurlijk niet bekend bij het grote publiek. De verrader sliep nooit. Veel verzetsmensen zijn door verraad aan hun einde gekomen. Een schandalige zaak, mensen verraden die voor de vrijheid van land en volk opkomen, op die manier de dood in jagen.
Veel inwoners gingen onderduiken, omdat hen de grond onder de voeten te heet werd of omdat men niet naar Duitsland wilde voor een tewerkstelling of omdat men niet in de Arbeidsdienst wilde.
Later in de tijd waren er veel (jonge) mannen, die wel thuis mochten blijven, maar graafwerk, zoals het graven van loopgraven en schuttersputjes, moesten verrichten onder toezicht van een Duitse organisatie, waarvan de medewerkers in militair uniform waren gekleed (de zgn Organisatie TOD). Zie bijlage.
Toen de spoorwegstaking uitbrak doken bijna alle medewerkers van de NS onder. Om deze mensen van een salaris en van distributie bonkaarten te voorzien werd o.a. de NEDERLANDSE BANK voor vele miljoenen guldens opgelicht en werden overvallen gepleegd op distributiekantoren. De grote organisator voor het verkrijgen van het geld en de verdeling daarvan was Walraven (Wally) van Hall uit Noord – Holland. Een broer van de latere Burgemeester Gijs van Hall van Amsterdam. Door verraad is hij in handen van de Sicherheitsdienst gevallen en geëxecuteerd.
Onderduiken betekende tijdens de Tweede Wereldoorlog “zich verborgen houden voor de Duitse bezetter”; je woonde niet in je eigen huis en meestal nam je een andere identiteit aan. Dat betekende dat je valse papieren moest hebben. Maar ook vaak doken de mensen die in het verzet werkten onder en daardoor niet meer thuis konden wonen, omdat ze bekend waren bij de SD. Ook ik ben toen ondergedoken om te ontkomen aan de plicht dienst te nemen in de Arbeidsdienst.
Bijna alle onderduikers moesten toch wel officiële papieren hebben, zoals een persoonsbewijs en een stamkaart. Veel gemeenteambtenaren werkten mee aan het clandestien verstrekken van genoemde documenten. Dat waren geen valse documenten, maar de namen waren vals.
Naar de Engelse radio [Nederlandse uitzending/Radio Oranje] mocht niet geluisterd worden. Het bezit van een radio was verboden. Iedere Nederlandse burger was verplicht zijn radio in te leveren voor vernietiging door de Duitse Wehrmacht. Veel radio’s werden verborgen en daar werd dan in het geheim naar geluisterd. Vaak door verraad werden bezitters van radio’s opgepakt door de SD [Sicherheitsdienst]. Meestal na het betalen van een grote boete kwam je weer vrij. Mijn vader werd gearresteerd omdat hij bij een ander naar de Engelse zender had geluisterd. Hij kwam weer vrij na het betalen van f. 1000.–. Een paar jaar na de bevrijding werd de helft van dat bedrag (netto) door de Nederlandse belasting dienst terug betaald.
Een apart verhaal
Dolf van Zoelen, in de oorlog wonende hij aan de Hoofdstraat naast de Landbouwschool, was medewerker bij de Raad van Arbeid, kreeg bezoek van eerder genoemde opsporingdienst, waarbij ook een paar Nederlanders (overlopers naar de Duitse opsporingsdienst) aanwezig waren.
Op zolder werd bij hem een radio ontdekt. Door verraad was de SD op de hoogte. De heren waren op dat moment zo onder de indruk van het vinden van de radio, dat ze Dolf even niet in de gaten hielden. Hij sloop snel de trap af, door de keuken naar de schuur. Hij pakte zijn fiets en ging er van door. Ook zijn vrouw had niets gemerkt van zijn vlucht. Hij is naar Oldenbeuving in Eeserveen gefietst en is daar ondergedoken.
Belastingplaatje voor de fiets
Voor de oorlog, in welk jaar weet ik niet, werd door Minister President Colijn, berucht om zijn bezuinigingsmaatregelen, het rijwiel belastingplaatje ingesteld. Aan elke fiets, waarmee je op de openbare weg kwam, moest zo’n plaatje bevestigd zijn. Het plaatje kon je kopen op het postkantoor voor f.2.50 per stuk. Dat was toen heel veel geld. Voor een gezin met 2 kinderen was dat dan f. 10.—per jaar; voor veel gezinnen een weekloon in die tijd. In veel gezinnen werden dan ook niet voor alle fietsen een plaatje gekocht. De plaatjes kon je vast aan het stuur laten zetten, maar veelal werden ze in houdertjes gedaan, die je van de ene fiets op de andere kon overplaatsen. Vaak werd door de politie gecontroleerd op de aanwezigheid. De bezetter vond dat plaatje kennelijk een overbodige luxe voor het Rijk en schaftte het gelukkig af.
Ziekenfonds
Toen de oorlog uitbrak kende men in Nederland niet het systeem van een ziekenfonds. Enkele huisartsen hadden een particulier fondsje, maar daar werd niet veel gebruik van gemaakt. Door de Bezetter werd een ziekenfonds ingesteld, zoals dat ook in Duitsland in gebruik was. Vanaf een bepaalde datum waren alle werknemers voor ziektekosten verzekerd. Dit was een van de weinige maatregelen waar niet over geklaagd werd, voor zover ik mij herinner. Misschien de werkgevers een beetje, want vanaf die datum betaalden zij mee aan de ziektekosten van hun werknemers. En, zoals we weten is dit systeem gehandhaafd tot 1 januari 2005.
Persoonsbewijs
Elke Nederlander moest zich kunnen identificeren, vonden de Duitsers. Derhalve werd daartoe een verordening ingesteld, zodat iedereen vanaf een bepaalde leeftijd (ik meen vanaf 14 jaar) daarvan in het bezit moest zijn. Het was een kaart, in drie delen opvouwbaar, met naam en adres, foto en vingerafdruk in tweevoud.
Bijna alles op de bon
Om aan distributiebonnen te komen moest iedere Nederlander in het bezit zijn van een ‘stamkaart’. Deze stamkaarten werden uitgegeven door de Gemeente.
Dit is de stamkaart van mijn echtgenote. Toen nog studerend. Bij elke uitreiking van een bonkaart, werd op de kaart een kruisje gezet. Er waren vele soorten distributie bonnen o.a. voor brood, vlees, textiel (kleding), rookartikelen, de meeste kruideniersartikelen, schoenen enz. Voor andere artikelen moest je een vergunning aanvragen, zoals een fiets en fietsbanden. Uiteraard nog meer, maar dat ben ik vergeten.
Al de hierboven genoemde artikelen waren alleen maar verkrijgbaar op bonnen, dat was zeer vervelend en de te verkrijgen hoeveelheid was absoluut onvoldoende voor het onderhouden van een normaal gezin. Het gevolg was b.v. dat veel huismoeders van min of meer versleten kledingstukken de goede resten er uit knipten om daarvan weer een “nieuw”kledingstuk te maken. Dus er werd veel versteld en dat is nog heel lang doorgegaan.
Niet alleen was bijna alles op de bon, maar de originele artikelen waren vaak niet te krijgen en moest je genoegen nemen met een surrogaat. B.v. voor koffie en thee was een surrogaat uitgevonden. Fietsbanden waren gemaakt van synthetische rubber. Zeep was bijna niet meer te koop of je moest genoegen nemen met een namaak. Vet en boter waren heel erg schaars. De artikelen die schaars waren zijn bijna niet op te noemen. Ik denk dat daar wel lijsten van bestaan.
Thuis maakten wij leverworst voor de verkoop. Daar werden wel de normale slachtafvallen, zoals lever, hart, resten van de kop en hersenen in verwerkt, maar ook, na goed reinigen door gebruik van kalk, de runderpens en een enorme hoeveelheid aardappelen, want dit was een artikel waar geen bonnen voor gevraagd werden. Alles goed eetbaar, maar de kwaliteit liet te wensen over. Doch men was toen blij met zo’n stuk leverworst. Runderpens lijkt een beetje een vies artikel, maar vroeger werd in de winter regelmatig “rolpens” gegeten. Dat bestond uit van pens genaaide zakjes, die gevuld werden met gekruid vlees. Dit werd gekookt en daarna in azijn ingelegd. In een hele grote glazen stolp stond dat in de etalage te koop. Echt niet te versmaden. Vet was het meest schaarse artikel en bijna niet te koop.
Bij het toewijzen van het vlees aan de slager voor de verkoop, was natuurlijk ook altijd vet. Maar die hoeveelheid was veel te weinig om iedere klant daarvan te voorzien. Een pond (maximaal) gemalen, rauw rundvet werd uitsluitend verkocht samen met een hoeveelheid (zoveel op de bonnen geleverd mocht worden) vlees. En echt niet voor iedere klant elke week. De klanten hielden zelf wel in de gaten, wanneer ze weer aan de beurt waren.
Je kunt rustig stellen dat, sinds mensenheugenis, in heel Nederland door de boeren in de winter een koe of een varken werd geslacht voor gezinsgebruik. (In de volksmond huisslachtingen) Zo ook in Borger en omgeving. Toen het vlees op de bon kwam werd een methode ontwikkeld waardoor de boeren niet meer vlees te eten zouden krijgen dan de burger. Iemand, die een varken of een koe wilde slachten moest daarvoor een vergunning aanvragen bij de Plaatselijk Bureauhouder (PBH). De PBH hield een administratie bij van alle vee dat bij de boeren in eigendom was.
Die vergunning betekende dat voor het slachten van een koe of een varken weer een andere vergunning en wel voor het slachten en keuren moest worden aangevraagd bij de gemeente.
Ook stond in de PBH-vergunning voor hoeveel kilo vlees (van het eigen slachtdier) het gezin in aanmerking kwam. Dus kwam na het keuren een beëdigd weger het geslachte dier op een bascule wegen. Als het gewicht te hoog was moest de huisslachter een stuk van het dier afsnijden. Dat werd ter beschikking gesteld van de Gemeente (lees “De plaatselijke toewijzingscommissie voorvlees”).
Samen met slager Boscher uit Nieuw-Buinen was mijn vader lid van de PTC. Zij verdeelden het vlees van alle slachtingen in de gemeente Borger in overleg met de andere slagers. De toewijzing werd vastgesteld naar het aantal ingeleverde bonnen
Men probeerde natuurlijk op alle mogelijke manieren de weger te bedriegen door b.v. de schoen of de klomp onder tegen het platform van de bascule te zetten en het platvorm een beetje omhoog te drukken of tegen te houden, derhalve werden minder kilo’s aangegeven. Misschien zag die weger opzettelijk ook niet alles.
Maar om aan een stukje extra vlees te komen werd vaak een varken of kalf clandestien geslacht. Dit moest natuurlijk buiten het zicht van buren en anderen worden gedaan. Het gebeurde wel in de kelder, of een vertrekje, ergens achter in een schuur of in een ruimte, gecreëerd door stroopakken. Dat laatste was ook nog geluiddempend.
Een varken wil nog wel eens veel lawaai maken. Maar het gebeurde niet alleen op de boerderij, maar ook wel bij burgers op het erf of in huis. Het was wel een riskante bezigheid, want als je gepakt werd, was je het slachtdier kwijt en je kreeg een behoorlijke boete. Maar als ontdekt werd, dat dit een geregelde bezigheid was en handel werd gedreven in vlees (zwarthandelaar), dan was de straf nog zwaarder. Vaak gevangenisstraf.
Een legaal verhaal is dat van de noodslachtingen. Het woord zegt het al “een dier dat in nood verkeert wordt geslacht”. De Vleeskeuringwet schrijft voor dat een dier dat levensbedreigend ziek is of een ernstig ongeval heeft gehad, geslacht mag worden zonder een voorafgaande keuring van het levende dier. Dit moet gebeuren in een daarvoor door de gemeente aangewezen slachtplaats. In Borger was dat de slachtplaats van de joodse familie Stern. Dat gebeurde daar al vele jaren. Voor de oorlog kwam dat niet zo heel vaak voor, maar in de oorlog was de hoeveelheid vlees, die je op de bon kreeg niet groot. Derhalve werd een dier, varken, koe, paard enz. vrij gauw door de dierenarts aangewezen om in de noodslachtplaats te worden geslacht. Na het slachten werd de keuring verricht en dat was veel uitgebreider dan dat van een gezond slachtdier. Na “goedkeuring” mocht dit vlees verkocht worden. De Gemeentelijke Vleeskeuringsdienst bestond toen uit het Hoofd van Dienst Dr. G. Geertsema en de Keurmeester Driebergen.
Na bekendmaking in een bepaald gebied van de gemeente werd dit vlees aan de burgers verkocht, maar dat mocht uitsluitend onder toezicht van de Vleeskeuringsdienst en het moest in kleine stukken worden gesneden, zodanig dat het niet de moeite waard was dit vlees te bewaren (zouten of wekken). Maar een voordeel was dat je op de distributiebonnen voor vlees bij deze verkoop het dubbele rantsoen per bon kon kopen. Daar kwamen natuurlijk veel mensen op af. Soms was er zoveel vlees, dat wanneer de hele rij al was voorzien, men voor de rest nog een keer de winkel in mocht voor een stukje extra. Vooral veel belangstellenden uit Nieuw Buinen kwamen voor het extra stukje vlees met de bus naar Borger.
Zwarthandelaren handelden niet alleen in vlees, maar ook in veel andere artikelen, zoals tabak (heel populair), fietsbanden , textiel enz., alles wat op de bon was. Als je als zwarthandelaar aangemerkt werd, dan was je berucht. Niemand waardeerde deze handel, al zullen velen, uit nood, daar wel eens gebruik van hebben gemaakt.
Ook het brood was op de bon. Daar werd ook wat op gevonden. Om regelmatig van roggebrood te worden voorzien probeerde je een mud rogge op de kop te tikken en die bracht je naar de bakker. Dan kwam je bij die bakker in de registratie voor een bepaald aantal roggebroden. Elke keer als je een brood kwam halen, werd een brood afgeschreven in zijn administratie en je betaalde aan de bakker het werkloon plus een beetje winst.
Dan was er nog ‘het melk halen bij de boer’. Bijna iedere burger had zijn eigen vaste adres van een boer waar clandestien melk werd verkocht. Zuivel producten waren erg schaars. Voor een gezin met kinderen absoluut onvoldoende. Maar de boeren waren verplicht naar rato van het aantal koeien een bepaald aantal liters melk te leveren aan de zuivelfabriek. Maar men wist altijd wel een aantal liters aan die leveringsplicht te onttrekken en dat werd dan, in het geheim aan de ‘vaste klanten’ verkocht. De melk die je bij de boer haalde was volvet. Als we daar mee thuis kwamen liet mijn moeder die melk meestal 24 uur staan, want dan was de room boven komen drijven. Deze room werd voorzichtig afgeschept en in een kom gedaan. Zo een aantal dagen achter elkaar. Hiervan werd roomboter geklopt. De boter werd gespoeld en een beetje gezouten. De rest was karnemelk. Hoofdzakelijk was het “karnen” werk voor de grotere kinderen, want je was nogal een tijdje aan het kloppen voordat het boter werd
En natuurlijk was er de ruilhandel. Als dat met artikelen gebeurde die op de bon waren, dan was dat verboden. Maar in de oorlog deed je allemaal dingen die verboden waren, dus zo ook dit. Helemaal eerlijk was dat echter niet ten opzichte van de mensen die geen artikelen hadden om te ruilen. Maar ‘Het hemd is nader dan de rok’, zo werd natuurlijk vaak gedacht.
Vervelende zaken waren er meer
Zo moest je huis zodanig verduisterd zijn, dat er geen greintje licht naar buiten kwam. Dat gebeurde heel veel met zwarte, papieren rolgordijnen. De reden van de verduistering was, dat aan overvliegende geallieerde bommenwerpers en jachtvliegtuigen niet de ligging van dorpen en steden duidelijk werd gemaakt. Het niet voldoen aan de verduisteringseisen was strafbaar. Iedereen was blij als hij de bommenwerpers hoorde overvliegen. Uiteindelijk bracht ons dat dichter bij de bevrijding. En medelijden met de Duitsers had je niet, want al die bommenwerpers gooiden de bommen boven Duitse militaire doelen en de oorlogsindustrie af. Tegen het eind van de oorlog werden ook vaak bommen willekeurig boven steden afgegooid. We waren niet alleen blij bij het horen van die vliegtuigen, maar hadden ook angst voor het afschieten van vliegtuigen. Het gebeurde wel dat in de omgeving een door afweergeschut geraakt vliegtuig neerstortte of een noodlanding moest maken. Een neerstortend vliegtuig kon op een huis of ander gebouw vallen met alle gevolgen van dien. Als de mogelijkheid bestond probeerde de bemanning van een aangeschoten vliegtuig met de parachute te ontsnappen. Veel burgers reageerden dan alert en probeerden de parachutist in veiligheid te brengen door een onderduik adres te zoeken. Maar in veel gevallen werden ze gearresteerd door de Duitse Wehrmacht. Voor hen gold dan de Conventie voor Krijgsgevangenen, waar de hele Wereld zich aan moest houden. Dat betekent dat een krijgsgevangene niet zonder pardon geëxecuteerd of gemarteld mag worden. Natuurlijk gebeurde het vaak dat bij het neerstorten de gehele bemanning om het leven kwam. Op veel begraafplaatsen in ons land zijn daarvoor eregraven van piloten en bemanningen aangelegd. Met een ‘stille omgang’ op 4 mei worden deze graven bezocht en de gevallen bemanning geëerd en herdacht.
Een fietslantaarn moest voor een groot deel verduisterd zijn. Daarvoor gebruikte je een rond stuk zwart papier, waarin een lichtsleuf van ongeveer 1 x 5 cm. werd gesneden. Dit werd achter het glas van de lamp geplakt, zodat er toch nog een klein lichtstraaltje te zien was. Men kon elkaar in het donker nog zien aankomen.
Ook was er de laatste jaren van de oorlog een ‘avondklok’. Dat betekende dat je je na 22.00 uur, later na 20.00 uur, niet op de openbare weg mocht bevinden tot 5.00 uur in de ochtend. Joden waren verplicht zich nog vroeger en later aan de avondklok te houden.
Bovendien moesten de joden op de ‘bovenste’ kleding, die ze droegen, een gele ster dragen, de Davidsster, met het opschrift “JOOD”. Dat wil dus zeggen dat die ster altijd zichtbaar moest zijn, in de winter op de overjas en in de zomer op het overhemd of blouse. Een enorme vernedering van een mensenras.
Op de oudste dochter van David Stern na zijn alle joodse inwoners van Borger in een concentratiekamp in Duitsland om het leven gekomen. Door verschillende mensen is aan joden in Borger de gelegenheid gegeven onder te duiken. Zo ook aan de familie Stern. Maar zij weigerden dit aanbod aan te nemen. Als reden, zeer begrijpelijk, werd door hen gezegd dat vader David Stern al 85 jaar was. Stel dat hij zou overlijden op een onderduikadres, waar moet je dan heen met het lijk. Dat zou geen eenvoudige opgave zijn geweest. Ik vond dat zeer humaan gedacht van deze familie. Ik heb mij dan ook zeer geërgerd aan opmerkingen, die een aantal jaren geleden door een vertegenwoordiger van een joodse organisatie zijn gemaakt, dat in ons land de burgers aan de joden te weinig de gelegenheid hebben geboden om onder te duiken. Dit is maar een voorbeeld van een weigering, maar ik weet dat dit veel meer is voorgekomen.
In de oorlogsjaren was het onderduiken, niet alleen voor de joden, maar ook voor het gezin waar ondergedoken werd een zeer riskante onderneming. Bij ontdekken hiervan werd het joodse gezin toch nog afgevoerd naar een concentratiekamp, waar de gaskamers wachtten, maar zeker het gezinshoofd van het onderduikadres moest het dan vaak met de dood bekopen. Ik neem aan dat veel joodse mensen die verantwoording niet wilden nemen.
De energie voorziening stond ook op een laag pitje. Steenkolen en turf, de enige brandstof die toen gebruikt werd (want de gasbronnen waren toen nog niet aangeboord), was ook op de bon. Heel vaak, vooral tegen het laatst van de oorlog, werd de stroomtoevoer voor enige uren afgesloten. Om aan turf te komen was niet zo’n groot probleem. In Drenthe waren nog veengebieden in ontginning en daar werd meer turf gegraven, dan waar toestemming voor was gegeven. Na verloop van tijd was de benzine op, althans zeer schaars. Natuurlijk had de bezetter wel benzine. Voor zover ik mij herinner kreeg alleen de huisarts een bepaald rantsoen. Dokter Kinds, die in de oorlog de assistent was van dokter Duursma, reed meestal op een klein motorfietsje. Dat was natuurlijk voordelig in de benzine. De bussen en de vrachtwagens reden op gas. Zo’n bus of vrachtwagen had als aanhanger een ‘Gasgenerator’, die werd gestookt met turf of hout (precies herinner ik me dat niet meer). De turf of het hout was opgeslagen op de aanhanger. Doch het was niet zo, dat wanneer de chauffeur om b.v. 8.00 uur moest vertrekken hij om kwart voor acht aanwezig kon zijn om zijn autobus te starten. Ik denk dat hij zeker eerst een uur moest stoken, voordat er voldoende gas was om te gaan rijden. Voorts verspreiden die dingen een enorme stank, maar daar wende je aan. Aan de bushaltes was het altijd dringen om een plaats in de bus te krijgen. Vaak moesten er mensen blijven wachten tot de volgende bus kwam. Maar je was blij als je eindelijk mee kon in de bus. Veel passagiers namen de fiets mee, omdat ze van een bepaalde halte nog verder moesten. Toen werden de fietsen nog boven op het dak van de bus geplaatst in beugels.
Ongeveer een halfjaar voor de bevrijding werden veel mannen aangewezen om een Burgerwacht te vormen. In Westerbork noemde men dat de ‘spijkerwacht’. Zij kregen opdracht om in groepjes van drie of vier personen door het dorp te patrouilleren om eventuele sabotageplegers bij de politie te melden. Ook moest extra aandacht besteed worden aan de stromijten, die elk jaar aan de Drouwenerstraat werden geplaatst door de plaatselijke landbouwers. Die waren natuurlijk erg brandgevaarlijk. Verder moest men ongewenste obstakels op de weg verwijderen of melden.
De laatste twee winters van de bezetting waren erg streng en kwam de voedselvoorraad in het gedrang. Vooral in het westen van het land. Door toedoen van kerken en jeugdorganisaties werden veel kinderen vanuit het westen naar het Noorden en Oosten van het land geëvacueerd. Zo ook naar Borger. Deze jongelui waren niet alleen weer snel doorvoed, maar maakten ook heel gauw vriendjes onder de jeugd van Borger. Dus was het ook een heel gezellige tijd ondanks alle ellende.
Denk niet dat het in die tijd alleen kommer en kwel was, maar we kenden toch ook wel veel gezelligheid. In die tijd werden allerlei cabaretgroepjes opgericht van amateurs die o.a. voorstellingen gaven in de grote zaal van Hotel Bieze. Het ging meer om het uitgaan in die tijd, dan om de kwaliteit van het gebodene. Ook kwamen regelmatig beroeps toneelspelers en cabaretiers naar het noorden om zelfs in kleine dorpen op te treden. Natuurlijk ging dat in de eerste plaats om het eten. Een geval herinner ik mij nog heel goed. De Kilima Hawaayens traden op in Rolde. We gingen met een groep op de fiets daarheen. Tegenwoordig is het optreden van een beroemde groep geen bijzonders meer in het Noorden, maar toen wel. Voor ons een belevenis.
In die laatste winters kwam een enorme stroom ‘voedselzoekers’ op gang, die met de fiets met soms een klein aanhangertje er achter of te voet met een oude kinderwagen, naar het Noorden en Oosten trokken om voedsel voor hun gezinnen in het westen te vergaren. Natuurlijk vooral in de winter en die waren zeer streng de laatste jaren van de oorlog, met veel sneeuw. Op de wegen zag je lange ‘linten’ mensen te voet of met de fiets, vaak met ‘anti-plofbanden’. Dit waren banden van massief rubber van oude auto- of vrachtwagenbanden, gesneden in repen die in de velg van een fietswiel pasten. Dus nooit meer een lekke band, maar het fietsen was dan wel een zware bezigheid. Doch fietsen was er vaak niet bij, omdat door het verzamelen, op veel adressen, er toch wel vaak een behoorlijke vracht op de fiets moest worden geladen. Dan was lopen het devies. Als je nog wel luchtbanden op je fiets had, waren die vaak van een slechte kwaliteit en moest er veel geplakt worden. En dat schoot ook niet echt op. Wanneer men vond dat er voldoende was verzameld voor een paar weken, werd de terugtocht ondernomen. Dat was een hachelijke onderneming, niet om het huis terug te vinden, maar om het met zoveel moeite verzamelde eten ook daadwerkelijk thuis te krijgen. Men moest namelijk altijd een flessenhals passeren, hetzij de IJsselbrug bij Zwolle of over de Afsluitdijk tussen Friesland en Noord-Holland. Op deze plaatsen werd steevast door het Duitse leger gecontroleerd. Zogenaamde verboden artikelen werden dan in beslag genomen. Daar had je dan alle ellende in kou en sneeuw voor moeten doorstaan.
De laatste winters van de oorlog waren, zoals ik al schreef heel erg streng. Voor ons op het platteland was het wat minder moeilijk dan voor de bewoners van het westen van het land. Als je ’s morgens opstond hoopte je dat de pomp niet was bevroren. Meestal waren wel voorzorgsmaatregelen genomen door bijvoorbeeld een grote hand zout boven in de pomp te gooien en natuurlijk altijd toedekken met een deken.
Op 8 juni 1944 was de invasie van geallieerde troepen begonnen aan de Franse Normandische kust. De bevrijding van Frankrijk en België verliep wel ongeveer volgens plan. Maar de bevrijding van Nederland boven de grote rivieren verliep dramatisch. We weten allemaal dat de slag om Arnhem (Market Garden), uitgevoerd door luchtlandingstroepen, geheel uit de hand liep; veel doden en geen bevrijdingsvorderingen. Dit moet algemeen bekend zijn en daarom zal ik hier niet verder over uitweiden.
De laatste winter van de oorlog (1944/1945) schoot het dus niet echt op met de vorderingen van de invasietroepen. Het zuiden was bevrijd, maar boven de grote rivieren was alles nog bezet. Bovendien probeerde Hitler in december 1944 nog eenmaal een slag te slaan voor een eindoverwinning, hij begon het Ardennen offensief met ongeveer honderdduizend manschappen, maar kon het tegen de geallieerden niet redden, alhoewel die niet meer op zo’n laatste stuiptrekking hadden gerekend. Na de genoemde tegenslagen volgde een goede hergroepering waarna de opmars naar het Noorden goed vorderde. In het begin van April was goed te merken dat het Duitse leger zenuwachtig begon te worden. Troepen kwamen en gingen in Borger. Heel merkwaardig was dat we toch wel gesprekken konden voeren met de Duitsers. Ook zeiden ze vaak dat we over een paar dagen wel met de Engelsen zouden staan praten. Op de gekste plekken werden schildwachten geplaatst. De brug over het kanaal was voorzien van blokken springstof. Het koord (ik meen dat je dat vuurkoord noemt) lag langs de hoofdstraat achter de eikenbomen. In elk geval tot voorbij ons huis. Waar het eindigde weet ik niet.
Op 12 april 1945 was er een melding van een in nood gedood dier, een veulen en dat moest geslacht worden. Zoals al eerder vermeld was de noodslachtplaats gevestigd in het huis van de Fam. Stern. Mijn neef, Klaas Koornstra (Kaay), was gevraagd tijdelijk voor de noodslachtingen te zorgen. Hij accepteerde dat, maar ik had de indruk dat hij dat niet met graagte deed. Soms voel je je verplicht. Omdat de militaire situatie rond Borger niet stabiel was; men verwachtte elk moment een aanval van de Engelsen (later bleek dat het Polen waren), vroeg mijn neef mij hem even met het slachten te helpen. Dat heb ik gedaan. Toen we bijna de laatste hand aan ons werk legden hoorden we plotseling een enorm knal. Dat was de brug, die de lucht inging. Kaay stuurde mij onmiddellijk naar huis. Ik ben zoveel mogelijk achter de huizen langs gelopen in de richting van ons huis. Maar ik kwam niet zover, want in het centrum van Borger zag ik heel veel Duitse militairen, waarvan enkelen met de revolver in de hand kennelijk hun manschappen in bedwang moesten houden. Toen ik in de buurt van de Boerenleenbank kwam zag ik Freddy van de Bosch. We hebben even gepraat over de situatie. Het leek hem niet vertrouwd voor mij om door te gaan naar huis. Hij vroeg mij maar mee te gaan naar de kelder onder hun huis. Dat heb ik gedaan. Zo nu en dan gingen we de kamer in en konden we zien wat die Duitser deden. Het was een enorm paniekerig gedoe. Ik ben daar een tijdje gebleven, maar had toch geen rust. Mijn tocht ging weer achter de huizen langs richting ons huis. Toen ik achter het huis van Vorsten liep zag Sietska mij en vroeg mij of ik even kon helpen haar moeder (Opoe Vorsten) de trap af, de kelder in te brengen. Dat was nog een hele klus, ze was nogal zwaar en had reumatiek, dus erg stijf. Maar het is gelukt. Toen ik thuis kwam zat de hele familie ook in de kelder, maar omdat wij niet zover bij de brug vandaan woonden, leek het ons verstandiger om weg te trekken. De Fam. van de Bosch had al gezegd dat ik wel met mijn familie terug mocht komen. Dat hebben we gedaan. Enkele uren later en de zaken via de kamer goed in de gaten te hebben gehouden kregen we plotseling de indruk dat alle Duitsers weg waren. We hoorden ook juichgeluiden die door een groep mensen werden veroorzaakt. Freddy en ik namen eens poolshoogte en zagen dat bij cafe Santing een grote groep burgers stond en temidden daarvan enkele militairen in een ander uniform dan van de Duitsers. Iedereen uit de kelder geroepen. We waren bevrijd na bijna vijf jaar. We woonden weer in een vrij land. Wat een geweldig gevoel en wat een blijdschap.
Enige tijd later was ik bij het gemeentehuis en daar waren mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten aangekomen vanuit hun onderduikadressen. Meester Koornstra (geen familie, wel in de verte) Hoofd van de school met de bijbel, hield een “Bevrijdingsrede”. Wat hij allemaal heeft gezegd weet ik niet meer op een ding na, namelijk dat President Roosevelt plotseling was overleden. Dat voelde als een domper. Maar daarna was het feestvieren en nog vele dagen daarna.
Tijdens de gevechten om de bevrijding van Borger is er toch nog het een en ander beschadigd. Het Burgemeestershuis, op de hoek van de Hoofdstraat en de Westdorperweg is afgebrand, geraakt door een granaat, nemen we aan. Verder de huizen van Geert de Bruin, het huis waar meester kruize woonde aan de Westdorperweg en het huis van Chris Meier aan de Hoofdstraat.
Natuurlijk is niet alles verteld met dit verhaal. Velen hebben hele andere zaken meegemaakt en die vraag ik hierbij om ook een verhaal te maken voor het archief van de Historische vereniging van Borger. Dit allemaal geschreven hebbende en er veel over nagedacht te hebben, ben ik al heel vroeg tot het besef gekomen dat wij voor onze bevrijding enorm veel dank verschuldigd zijn aan alle militairen uit, voor ons vreemde landen, mensen waar wij vreemden voor waren en die voor ons hun leven op het spel zetten. Duizenden zijn daarvoor gevallen. Alleen al in het Ardennen offensief sneuvelden aan geallieerdezijde 8.697 strijders en 34.225 raakten gewond. Op het Ereveld Margraten staan witte kruizen bij de graven van 8.302 Amerikaanse militairen. Ook mogen wij onze eigen Nederlandse ondergrondse strijders, die voor onze bevrijding zijn gevallen, nimmer vergeten en altijd blijven eren. Dit kunnen wij elk jaar doen op 4 mei.
Gegevens verzameld uit mijn herinnering, van het Internet, uit de Drentsche kroniek van het Bevrijdingsjaar en het boek Operatie Amherst.
0 reacties