Eén van onze donateurs -Aafke Huizing uit Gasselte- klom in de pen en maakte de volgende bijdrage over de bevrijding.
In het begin van mei wordt er veel aandacht besteed aan verhalen en herinneringen uit de 2e wereldoorlog. Dat is een goede zaak. Echter er is een groep, die wat achtergesteld blijft, ofschoon ze dagelijks in de huishouding met de gevolgen van de oorlog te maken had. Ik bedoel onze moeders en grootmoeders, die met een steeds kleiner rantsoen maar moesten zien dat ze eten op tafel kregen. Bovendien wilden ze graag hun kinderen en man met schonen kleren laten lopen. Dat viel warempel niet mee. Hier op het platteland is geen honger geleden. Maar de winkeliers hadden hier ook maar zeer beperkte aanvoer van producten. In de loop van de oorlog werden de rantsoenen steeds kleiner en vaak vervangen door surrogaat. Zorg met surrogaatzeep van klei en zand maar eens de kleren schoon te krijgen.
Jaap ter Haar schrijft in zijn boek “Geschiedenis van de lage Landen” (deel 4 op pagina 425) : “Niet de mannen maar de vrouwen staan in die Oorlogswinter dapper op de bres. Op hen rust de zorg om de ondergedoken mannen en kinderen te voeden en te warmen.”
In theorie was het simpel genoeg. Goed opletten welke bonnen van welke bonkaart deze week geldig zijn en daarmee naar de winkel om wat je nodig had te kopen. Maar de praktijk was wel even anders. Er waren veel soorten bonkaarten en het was vaak een heel gezoek.
Bonkaarten
Ook met bonnen en geld was het soms niet mogelijk voedsel te kopen. Een voorbeeld uit de praktijk. Op zeker ogenblik staat in de krant, dat op een bepaalde broodbon meel te verkrijgen is. Vrouw van Veen, of , zoals ze in het dorp zeggen, Hillegie van Tinus van Veen heeft het ook gelezen. Dat zou mooi zijn, dan zou ze enige dagen het karige rantsoen brood kunnen aanvullen met een bord pap. Ze zal er dadelijk werk van maken. Met o.a. de broodbon in de portemonnee gaat ze naar haar vaste kruidenier. Ze ziet nergens meel staan, maar je weet maar nooit. “Jans”, zegt ze “hier heb ik een bon veur meel.” ”Jao,” zegt Jans, “maor ik heb allennig maor peulvruchtenmeel.” Hillegie kijkt teleurgesteld, wat moet ze met meel van bonen en erwten. De bon is 14 dagen geldig. Ze besluit te wachten. Haar Tinus werkt op het distributiekantoor en daar valt op voedselgebied natuurlijk niets te halen. Ze hebben wel een grote moestuin, dat scheelt een stuk.
Twee dagen later treft ze in het dorp Jantie, de vrouw van de kruidenier. Ze kennen elkaar wel goed, allebei van het dorp en kinderen op de dorpsschool. Ze blijven staan voor een praatje over de kinderen en het weer, enz. Op eens zegt Jantie: “Jij waren eergister in de winkel en jij een meelbon?” “Jao,”zegt Hillegie, “als je nou morgen op tied even langs komt dan het Jans nog wel wat veur je.” Dat klinkt goed en terwijl ze nog verder praten over wat dagelijkse dingen vraagt Hillegie zich af of ze Jantie ook ergens een plezier mee kan doen. Misschien iets uit de tuin? Voorzichtig informeert ze of Jantie soms belang heeft bij wat groente. “Jao, wel graog”. “Jans is zo drok met die bonnentroep, die komt an de toen haost niet toe.”De volgende morgen gaat Hillegie met groente in de tas naar de winkel. Er is nog niemand, een mooie gelegenheid om een pond meel snel in de tas te stoppen. “Hol die bon maor wicht,” zegt Jans, “wij hebt er genog.”
Wist u trouwens, dat de distributie tot 1852 heeft geduurd? Koffie was het langst op de bon.
Zo ging het natuurlijk niet overal. Tussen de dorpen kon soms een groot verschil zijn. De ene winkelier bij de andere kon een groot verschil maken. De ene durfde meer te sjoemelen dan de ander. Met de boeren was het net zo. Ze moesten natuurlijk verplicht aan de overheid leveren. Daarbij was best een mogelijkheid om te ritselen. Daarbij gold evenzeer dat de ene meer durfde en kon dan de ander. Bij de meeste boeren kon je wel één keer in de week melk halen of aardappels kopen, maar er waren ook, die niet wilden of durfden.
Om nog even bij Hillegie en Tinus te blijven. Hun jongste kind, een meisje, moest met mei 1942 voor het eerst naar school. Van beide broertjes kan ze natuurlijk niet nadragen en eigenlijk zou ze een nieuw manteltje moeten hebben. Nu kon je daar een toewijzing voor aanvragen, maar de kans dat je die kreeg was heel klein.
Op een dag kwam Tinus met een idee. Hij had een colbertje, waar het beste wel af was. Nou kon hij die jas in de tuin afdragen, maar stel dat er nog een manteltje voor het wichtie uit kan. Dat is nog niet zo’n gek idee. Hillegie besluit naar de naaister te gaan, om te horen of die er wat in ziet. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag gaat Hillegie naar de naaister. Die maakt een stukje voering los om te kijken hoe de binnenkant er uit ziet. Ja, dat moest wel kunnen. Dan moest Hillegie zelf de jas lostornen, want daar had ze geen tijd voor. Voor degenen, die het fenomeen kleding keren niet kennen, hier een beschrijving: Het te keren kledingstuk, meestal een mantel of jas, werd helemaal uit elkaar getornd met een tornmesje. Dat moest heel voorzichtig gebeuren, er mochten geen gaatjes of scheurtjes in komen. Daarna dienden alle draadjes zorgvuldig uitgetrokken te worden. Pokkenwerk. De panden werden omgekeerd, zodat de binnenkant buiten kwam. Dat klinkt heel simpel. Maar zo was het niet. Er kwam heel wat passen en meten en creativiteit aan te pas. Naaisters en coupeuses hadden in de oorlog bendes werk, ze konden zich niet bezig houden met dat precieze peuterwerk. Hillegie zette zich aan de arbeid en na die dagen lag het jasje uit elkaar en waren de draadjes verdwenen. Ze bracht het naar de naaister en die beloofde dat het manteltje ruim voor de eerste schooldag klaar zou zijn.
De meeste mensen zullen uit de oorlog wel dergelijke verhalen uit de familie kennen. Uit mijn eigen schooltijd heb ik nog zo’n verhaal. Een nicht van mijn vader, was juf in Sleen. Zo nu en dan kwam ze een weekend bij ons logeren. Op een keer nam ze een mantel mee, die ze om de een of andere reden niet meer kon dragen. Of daar voor mij soms nog wat uit te maken was. Het was dubbelgeweven stof. Aan de ene kant geruit en aan de andere kant effen grijs. De naaister zag het wel zitten en dus moest er getond worden. Daar kon ik best zelf mee helpen. Zoal ik al schreef, pokkenwerk. Maar ik was toch blij, want een nieuwe jas kreeg je in die tijd niet vaak. Maar… kinderen hebben de gewoonte om snel te groeien en halverwege de volgende winter werd het manteltje te kort. Het was verder nog goed voor een meisje wat kleiner dan ik. En jawel, een schoolvriendinnetje van mij had een jonger zusje, die paste het manteltje mooi. Zo nu en dan als we over vroeger praten zegt ze nog wel eens: “Weet je nog van het grijze manteltje?” Ik zeg dan: “Nou en of”.
Dit zijn zo wat voorbeelden uit de dagelijkse gang van zaken in de oorlog. Natuurlijk waren al die veldslagen en andere oorlogshandelingen belangrijk, anders waren we misschien nooit bevrijd. Maar achter al die soldaten en verzetsmensen waren moeders, vrouwen en dochters, die dag in dag uit moesten zorgen dat er eten op tafel kwam en kleren om aan te trekken waren. Voor zover ik weet is er nooit een standbeeld voor opgericht. Dat is ook niet nodig. De vrouwen deden het gewoon. Misschien is het wel goed om nog eens na te denken en vooral op te schrijven over deze kant van de oorlog, zodat het nageslacht er wet van heeft.
0 reacties